Berend Smalstra was nogal opgewonden de kamer binnengekomen en zoals ze gewend was liet Dina haar man even zijn gang gaan voordat ze vroeg of hij het nu nog eens rustig wilde vertellen zodat zij het ook snapte. (Natuurlijk snapte ze het wel maar ze liet haar man in zijn waarde want daar was hij zeer op gesteld.)
‘Nou,’ begon Berend nu op rustige toon,’ er is nogal wat onrust bij de mensen want een paar dorpen verderop wil men een opvang voor vluchtelingen beginnen en je weet hoe dat gaat, binnen de kortste keren lopen ze hier door de straten te struinen en dan moet je maar afwachten of het allemaal wel rustig blijft.’
‘Waarom zouden ze deze kant opkomen denk je,’ vroeg Dina op rustige toon, ‘ ze zullen daar toch wel genoeg te doen hebben?’
‘Dat is het nou net,’ antwoordde Berend, ‘in een dorpje met nog geen driehonderd inwoners is weinig te doen voor meer dan zeshonderd vluchtelingen, ze komen deze kant op, wat ik je brom.’ De stem van Berend klonk dreigend maar er was ook twijfel te horen. Van binnen bij Berend begon het “normenenwaardenstemmetje” op te spelen.
Het was even stil in de kamer. Samen keken de bewoners naar de vallende bladeren in hun tuintje. Het najaarszonnetje viel met een mooi streepje over de nieuwe rok van Dina. Het blauw was bijna net zo donker als in een indringende regenboog.
Op zachte toon begon Berend: ‘Wat zou jij doen als hier oorlog kwam en wij de ellende wilden ontvluchten?’
‘Ik zou samen met jou gaan en als de kinderen nog thuis woonden zouden die ook gewoon mee gaan, dat lijkt mij heel normaal.’
‘Waarom komen dan zoveel mannen alleen deze kant op en laten ze hun gezin achter in de miserie? ‘
‘Dat snap ik ook niet,’ verzuchtte Dina, ‘zal ik een glaasje inschenken?’
‘Ja, dat is goed.’
Na het glaasje binnen handbereik te hebben gezet ontstak Dina het kaarsje op de tafel. Met de smaak van het wijntje in de mond verzonken hun gedachten in het kaarslicht.